De onderzoeksplicht van derden bij een verklaring van erfrecht
De reikwijdte van art. 4:187 lid 3 BW
De onderzoeksplicht van derden bij een verklaring van erfrecht
De reikwijdte van art. 4:187 lid 3 BW
Na het overlijden van een persoon volgt doorgaans een periode van rechtsonzekerheid ten aanzien van de afwikkeling van een nalatenschap. Een associatie tussen nalatenschap en erfgenaamschap kan eenvoudigweg worden gelegd. Duidelijk moge wezen dat een associatie tussen nalatenschap en derden niet kan ontbreken. Evenals erfgenamen hebben schuldeisers en schuldenaren van een overledene immers belang bij zekerheid omtrent hun rechtspositie na afwikkeling van de nalatenschap. Onder meer de aanwezigheid van een uiterste wil althans het wettelijke versterferfrecht kan zekerheid bieden aan laatstgenoemden, al prevaleert voor hen doorgaans een verklaring van de notaris omtrent de (waarschijnlijke) rechtstoestand na overlijden: de verklaring van erfrecht.
Blijkens parlementaire geschiedenis die voorafging aan de invoering van het huidige vierde boek van het Burgerlijk Wetboek in 2003,1 werd door de wetgever en diens adviseurs stilgestaan bij de destijds al veelvuldig door het notariaat gebruikte ‘(notariële) verklaring van erfgenaamschap’.2 De positie die deze verklaring ten aanzien van rechtszekerheid innam in het rechtsverkeer, zette de wetgever aan tot het (doen) ontwerpen en codificeren van een regeling voor de verklaring van erfrecht.3 De wetgever verzuimde echter deugdelijk te motiveren welke gevallen uitzondering lijden op de hoofdregel die bescherming verzekert ten aanzien van zij die afgaan op ‘feiten’ die in een verklaring van erfrecht zijn vermeld. Terwijl tegelijkertijd de door de wetgever beoogde onderzoeksplicht van derden naar de juistheid van de inhoud van een verklaring van erfrecht, als een adder onder het gras de beoogde derdenbescherming kan wegnemen.
De probleemstelling van deze thesis bestaat uit een vraagstelling die wordt beantwoord door de som van de (impliciete) antwoorden op de deelvragen. De hoofdvraag luidt: “In hoeverre zijn derden gehouden onderzoek te verrichten ten aanzien van in een verklaring van erfrecht vermelde ‘feiten’, teneinde een rechtsvermoeden van goede trouw te kunnen behouden? ”.
De drie deelvragen van deze thesis zijn:
Wat is een verklaring van erfrecht en welke rechtsbelangen tracht deze te beschermen?
Door beantwoording van deze deelvraag wordt inzicht verkregen in het soort ‘feiten’ waarvoor een onderzoeksplicht voor derden bestaat.
Aan welke waarborgen ontleent de verklaring van erfrecht diens betrouwbare karakter?
Door beantwoording van deze deelvraag wordt inzicht verkregen in de mate van betrouwbaarheid die doorgaans kan worden ontleend aan de inhoud van een verklaring van erfrecht, hetgeen dienstig is bij het vaststellen van voorkomendheid van te verrichten onderzoek door derden.
Hoe wordt de inspannings- en onderzoeksplicht voor notarissen bij de verklaring van erfrecht heden geduid in de Nederlandse rechtspraak?
Door beantwoording van deze deelvraag wordt inzicht verkregen in de ontwikkeling van de definiëring van de inspannings- en onderzoeksplicht van de notaris, hetgeen dienstig is bij het vaststellen van waar de onderzoeksplicht van de notaris ophoudt en waar die van derden mogelijkerwijs aanvangt.
Teneinde voldoende inzicht te verkrijgen in de regeling van de verklaring van erfrecht, de beweegredenen van de wetgever bij het vaststellen van deze regeling en de ontwikkelingen in het rechtsverkeer ten aanzien van deze regeling, wordt per paragraaf literatuur- en jurisprudentieonderzoek verricht. Ten aanzien van literatuur wordt te rade gegaan bij handboeken, gevolgd door parlementaire geschiedenis, bijdragen in (hand)boeken, tijdschriftartikelen en artikelsgewijs commentaar. Handboeken en parlementaire geschiedenis worden doorgaans gebruikt als onderbouwing bij beschrijvend onderzoek. Tijdschriftartikelen en artikelsgewijs commentaar worden doorgaans aangehaald ter staving van complexere problematiek. Ten aanzien van jurisprudentie prevaleert het gebruik van hogere rechtspraak, gevolgd door lagere rechtspraak.
2.1.1 De oorsprong en definitie van de verklaring van erfrecht
De verklaring van erfrecht is een fenomeen dat vermoedelijk zijn debuut in de negentiende eeuw als een niet op een wettelijk fundament gestoeld instituut maakte in de rechtspraktijk.4 5 Toentertijd eveneens aangehaald als ‘verklaring van erfgenaamschap’,6 kenmerkte dit fenomeen zich als een door een notaris in hoedanigheid van deskundige opgestelde onderhandse akte, inhoudende op feiten gebaseerde verklaringen over de identiteit van rechtsopvolgers van een overledene en hun gerechtigdheid tot de nalatenschap.7 Hoewel de verklaring van erfrecht destijds enige zekerheid kon bieden aan het rechtsverkeer, liet deze in processueel opzicht aan bewijskracht te wensen over. Doordat de verklaring van erfrecht niet was gestoeld op een wettelijk fundament,8 kon deze door een notaris niet in hoedanigheid van ambtenaar worden opgemaakt in vorm van een authentieke akte. Dit bracht met zich dat het eenieder vrij stond de in een verklaring van erfrecht opgenomen inhoud te waarderen.9 De onwenselijkheid hiervan zich bewust zijnde, heeft de Nederlandse wetgever in 1992 de toentertijd geldende ‘Wet op het notarisambt 1842’ gewijzigd door toevoeging van de mogelijkheid een verklaring van erfrecht op te maken in vorm van een (authentieke) notariële akte.10
Met de inwerkingtreding van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek per 1 januari 2003,11 wordt de verklaring van erfrecht heden geduid als een notariële akte waarin een notaris zijn conclusies ten aanzien van één of meer feiten vermeldt. Als feit heeft onder meer te gelden hetgeen eveneens in de verklaring van erfgenaamschap werd opgenomen: de hoedanigheid van specifieke personen als erfgenaam én eventuele aanvaarding door hen van de nalatenschap.12 Verder kwalificeert als feiten het al dan niet aanwezig zijn van een vruchtgebruik op één of meer tot de nalatenschap behorende goederen ten behoeve van de echtgenoot, alsmede de eventuele aanwezigheid van een machtiging aan de echtgenoot tot vervreemden en bezwaren van goederen althans de bevoegdheid hiertoe; de toepasselijkheid van een wettelijke verdeling op de nalatenschap, inclusief vermelding van het al dan niet toekomen van een beroep op ongedaanmaking hiervan door de echtgenoot; en de vermelding van de identiteit van eventuele executeurs, bewindvoerders of vereffenaars van de nalatenschap en de bevoegdheden die hun toekomen.13 De wettelijke regeling beperkt zich niet tot vorenstaande in de wet opgesomde feiten. De notaris geniet veel vrijheid ten aanzien van hetgeen als feit in een verklaring van erfrecht wordt opgenomen. De wetgever heeft immers beoogd een enuntiatief karakter aan de wettelijke regeling te verbinden, waardoor deze bij uitstek toekomstbestendig is.14 Wel zij het dat de wetgever slechts heeft beoogd dat voor de beheers- of beschikkingsbevoegdheid relevante feiten worden opgenomen in een verklaring van erfrecht. Hetgeen onder meer is af te leiden uit de in de wettelijke regeling opgesomde feiten,15 die elk betrekking hebben op beheers- of beschikkingsbevoegdheid van personen.16
De verklaring van erfrecht draagt slechts een bewijsrechtelijk karakter. Het wordt opgemaakt in vorm van een notariële akte,17 waardoor het wordt vermoed een authentieke akte te zijn.18 Hetgeen mede inhoudt dat een verklaring van erfrecht tegen eenieder dwingende bewijskracht heeft voor zover dat betrekking heeft op waarnemingen of verrichtingen waarover een notaris heeft verklaard.19 Hoewel onenigheid bestaat over de vraag óf door een notaris getrokken conclusies op feiten in een verklaring van erfrecht kwalificeren als ‘waarnemingen’,20 is de heersende leer dat deze conclusies kwalificeren als ‘waarnemingen’ noch ‘verrichtingen’.21 De notaris neemt immers niet waar dat een feitelijke situatie als erfgenaamschap zich voordoet, maar verbindt aan beschikbare informatie de juridische gevolgtrekking dat een persoon erfgenaam is. Vorenstaande heeft tot gevolg dat in een verklaring van erfrecht opgenomen conclusies de bestaande rechtsverhoudingen tussen partijen niet aantast. Het is géén verklaring van recht, waarin de rechtsverhoudingen tussen partijen bindend zijn vastgesteld door de rechter.22 Weerlegging van de inhoud van een verklaring van erfrecht is derhalve mogelijk door tegenbewijs aan te dragen. Hetgeen mij niet overkomt als beperking, aangezien de verklaring van erfrecht is vastgesteld naar de waarschijnlijke rechtstoestand op een specifiek moment. Deze rechtstoestand is veranderlijk, nu op latere momenten informatie kan opduiken op grond waarvan conclusies op de voor de beheers- of beschikkingsbevoegdheid relevante feiten kunnen wijzigen.
2.1.2 Het belang van de verklaring van erfrecht in het maatschappelijk verkeer
Bij wet wordt voorzien in een door de erflater bij uiterste wilsbeschikking te wijzigen algemene regeling ten behoeve van de afhandeling van een nalatenschap van een overleden persoon. De regeling omvat onder meer criteria op grond waarvan erfgenamen worden aangewezen, hun gerechtigdheid tot goederen van de nalatenschap wordt geregeld, alsmede hoe zij hun bereidheid tot erfopvolging kenbaar kunnen maken.23 24 In het rechtsverkeer is belang bij zekerheid omtrent de naleving van vorenbedoelde regeling. Het is derhalve niet ongewoon documenten te verzoeken waaruit een correcte naleving van deze regeling blijkt. Het bestaan van een verklaring van erfrecht weggedacht, leidt vorenbedoeld verificatieproces bij tamelijk eenvoudige casuïstiek al tot overhandiging van een handvol documenten. Denk onder meer voor het aanwijzen van erfgenamen en het vaststellen van hun gerechtigdheid tot de nalatenschap al aan een afschrift van een overlijdensakte en al dan niet van een uiterste wil, uittreksels uit de Basisregistratie Personen, het Centraal Testamentenregister en het Huwelijksgoederenregister.25 Voor het vaststellen van de bereidheid van erfgenamen tot erfopvolging en hun bevoegdheid om tot erfopvolging te beslissen, dient eveneens te rade te worden gegaan bij het Centraal curatele- en bewindregister en het Boedelregister.26 Ingeval erflater was gehuwd en kinderen had, dient ten aanzien van de gerechtigdheid van erfgenamen tot de nalatenschap te worden afgevraagd of een wettelijke verdeling van toepassing is op grond waarvan de gerechtigdheid van de kinderen tot de goederen van de nalatenschap komt te vervallen.27 Ingeval erflater rond althans gedurende zijn meerderjarige leven in het buitenland woonachtig is geweest, dient inzage in het Europees Netwerk van Testamentenregisters (ARERT) althans andere buitenlandse registers plaats te hebben teneinde erfgenamen te kunnen aanwijzen.28
Duidelijk moge wezen dat het allerminst bevorderlijk is voor een efficiënt rechtsverkeer om elke maal tal van documenten te verzoeken ter verificatie van de juistheid van conclusies op bovenbedoelde onderwerpen. Het rechtsverkeer is gebaat bij één betrouwbaar document waaruit eenvoudig conclusies kunnen worden geverifieerd ten aanzien van alle bovenbedoelde onderwerpen. De verklaring van erfrecht heeft in deze casuïstiek een belangrijke functie in het verwezenlijken van efficiëntie van en rechtszekerheid in het rechtsverkeer.29 Een deskundige in het erfrecht, de notaris, trekt immers conclusies die zijn gestaafd op informatie uit alle vorengenoemde documenten. Evenzeer komt het de rechtszekerheid voor derden ten goede dat degene die afgaat op door een notaris getrokken conclusies ten aanzien van feiten in een verklaring van erfrecht, wordt geacht te goeder trouw te zijn.30 Hen kan de onjuistheid van de op feiten getrokken conclusies van een verklaring van erfrecht in beginsel niet worden tegengeworpen,31 terwijl dit wel mogelijk is indien in plaats van de verklaring van erfrecht alle vorenbedoelde documenten afzonderlijk zijn overhandigd. Uit parlementaire geschiedenis blijkt temeer dat derden gerechtvaardigd kunnen vertrouwen op door de notaris getrokken conclusies ten aanzien van feiten, doch dit niet geldt ten aanzien van informatie op grond waarvan de notaris dergelijke conclusies trekt.32
2.2.1 De rol van de notaris bij het vervaardigen van een verklaring van erfrecht
Uit de wettelijke regeling van de verklaring van erfrecht blijkt nadrukkelijk dat slechts de notaris is bevoegd een verklaring van erfrecht te vervaardigen.33 Dat is bezien het belang van de verklaring van erfrecht in het rechtsverkeer allerminst onlogisch. De notaris onderscheidt zich van overige juridisch adviseurs door zijn publieke ambtelijke functie.34 Diens publieke ambtelijke functie brengt met zich dat een notaris in het publieke belang dienstbaar is aan het rechtsverkeer, hetgeen inhoudt dat de notaris zich positioneert buiten de kaders van dat rechtsverkeer.35 Als publiek ambtenaar spant de notaris zich in een ordentelijk rechtsverkeer te verwezenlijken voor iedere rechtsverkeerdeelnemer. Dit duidt zich onder meer door de onafhankelijke en onpartijdige houding die een notaris dient te betrachten durende de uitvoering van zijn werkzaamheden.36 Vorenstaande maakt de notaris bij uitstek geschikt om een verklaring van erfrecht te vervaardigen, aangezien het rechtsverkeer is gebaat bij bewaking door entiteiten die zich, al zij dat door regulering, buiten de kaders van dat rechtsverkeer bevinden.
De inspanningsplicht van de notaris blijkt duidelijk uit de gestandaardiseerde formule aan het begin van een verklaring van erfrecht: ‘De notaris heeft zich zoveel mogelijk overtuigd van het volgende (…)’.37 Hieraan dienen hoge vereisten te worden gesteld, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis.38 De notaris is verplicht zich middels onderzoek zoveel als mogelijk de juistheid van alle in de verklaring van erfrecht beschreven conclusies op feiten te vergewissen. Dit brengt niet met zich dat de notaris ‘negatieve verklaringen’ van in de wettelijke regeling opgesomde feiten behoeft op te nemen in een verklaring van erfrecht.39 Doch, het laat niet onverlet dat de notaris naar de omstandigheden van het geval dient te beoordelen naar opname van welke feiten behoefte is en welke informatie nodig is om een conclusie ten aanzien van die feiten te kunnen trekken.40
2.3.1 De reikwijdte van de inspanningsplicht van de notaris
Aan de inspanningsplicht van een notaris bij het verstrekken van een verklaring van erfrecht mogen hoge eisen worden gesteld, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis.41 In dat verband is het van belang om de reikwijdte en invulling van de inspanningsplicht van een notaris te definiëren. Een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2001 heldert een en ander op.42 De notaris in deze zaak had een verklaring van erfrecht afgegeven waarin stond vermeld dat een vrouw enig erfgenaam was. Uit de uiterste wil van erflater bleek dat mevrouw werd gekwalificeerd als erfgenaam, indien zij op het moment van overlijden van erflater met hem samenwoonde. De constatering dat daaraan was voldaan, werd door de notaris in overwegende mate uit informatie geput die onder zijn geheimhoudingsverplichting valt.43 Naar oordeel van het gerechtshof had de notaris niet tot deze conclusie kunnen komen, aangezien conclusies op feiten in een verklaring van erfrecht dienen te zijn gebaseerd op objectief verifieerbaar en voor derden althans ten minste voor andere notarissen controleerbare feitelijke gegevens.44 45 Vorenstaande uitspraak heeft mijns inziens tot gevolg dat een notaris zich dient in te spannen een conclusie op een feit te motiveren met objectief verifieerbaar en voor ‘derden’ controleerbare feitelijke gegevens. Mijns inziens dient hieruit mede te worden afgeleid dat een notaris niet louter getuigenverklaringen kan gebruiken als bewijs ter staving van zijn conclusies. Getuigenverklaringen zijn immers afhankelijk van de waarneming of voorkeuren van personen en kwalificeren derhalve als subjectief verifieerbaar. Getuigenverklaringen kunnen derhalve slechts als bevestiging dienen van objectief verifieerbare gegevens. Evenzeer blijkt dat een notaris zijn conclusie niet mag staven op wel objectief verifieerbaar, maar niet voor ‘derden’ controleerbare feitelijke gegevens, zoals een niet gepubliceerd althans geanonimiseerd vonnis ter zake onwaardigheid tot erfopvolging jegens een potentiële rechtsopvolger.46
Uit een uitspraak van de Kamer voor het notariaat van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juni 2015, blijkt de omvang van de inspanningsplicht van de notaris vanwege diens beslissingsruimte om feiten op te nemen in een verklaring van erfrecht.47 De notaris in deze zaak was zich ervan bewust dat tussen klaagster en erflater een samenlevingsovereenkomst bestond, onder meer inhoudende een verblijvingsbeding. Niettemin besloot de notaris dat gegeven niet op te nemen als feit in de verklaring van erfrecht, waardoor klaagster moeilijkheden ondervond door onder meer eisen van erfgenamen die geen kennis hadden van het bestaan van het verblijvingsbeding.48 De Kamer voor het notariaat stelde vast dat in de wettelijke regeling bij de verklaring van erfrecht wordt aangegeven welke feiten in een verklaring van erfrecht kunnen worden vermeld en dat daaronder niet is begrepen de aanwezigheid van een samenlevingsovereenkomst met verblijvingsbeding.49 De notaris kan geen verwijt worden gemaakt en evenzeer is niet gebleken dat op de notaris de plicht rustte de bedoelde informatie in de verklaring van erfrecht vast te leggen, aldus de Kamer voor het notariaat.50 De Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer laat vorenstaande uitspraak in stand, maar merkt wel op dat op de (kandidaat-)notaris de plicht rustte om erfgenamen te informeren over het bestaan van het verblijvingsbeding.51 Mijns inziens kan uit deze uitspraken in ieder geval worden geïnterpreteerd dat een notaris onverplicht is om conclusies op feiten in een verklaring van erfrecht op te nemen, indien deze feiten niet rechtstreeks zien op beheers- of beschikkingsbevoegdheid óf niet zijn opgesomd in de regeling bij de verklaring van erfrecht.
Een uitspraak van dezelfde Kamer voor het notariaat van 23 juli 2015 benadrukt bovenbedoelde beslissingsruimte die aan een notaris toekomt.52 In deze zaak werd de notaris verzocht een verklaring van erfrecht op te stellen voor een erflater, tevens langstlevend echtgenoot. Erflater en diens eerder overleden echtgenote waren gehuwd en waren gezamenlijk gerechtigd tot een onroerende zaak. De eigendomsverhouding ten aanzien van de onroerende zaak wijzigde na overlijden van de echtgenote, doordat naast erflater andere personen dan de erfgenamen van erflater deelgerechtigdheid verkregen tot de onroerende zaak.53 Bij het opstellen van een verklaring van erfrecht is niet vast komen te staan dat de notaris onderzoek had gedaan naar de eigendomsverhoudingen van de onroerende zaak waartoe erflater gerechtigd was. Dit bracht met zich dat bij de erfgenamen van erflater onduidelijkheid bestond over hun mate van gerechtigdheid en de omvang van hun beschikkingsbevoegdheid tot die onroerende zaak.54 De notaris was volgens de Kamer voor het notariaat onverplicht een feit omtrent deze eigendomsverhoudingen op te nemen in de verklaring van erfrecht, aangezien een ‘dergelijke actie geen onderdeel uitmaakt van werkzaamheden voor het opstellen van een verklaring van erfrecht’.55 Uit deze uitspraak kan mijns inziens worden geïnterpreteerd dat, in aanvulling op mijn zienswijze bij de vorenstaande twee uitspraken, in een verklaring van erfrecht evenmin feiten hoeven te worden opgenomen die van belang zijn voor het vaststellen van de omvang van beschikkingsbevoegdheid over goederen die slechts ten dele in een nalatenschap vallen. Dat is mijns inziens problematisch. Heden ten dage kan bijvoorbeeld niet meer worden gesteld dat de eerst en laatst overleden echtgenoot louter dezelfde kinderen en derhalve dezelfde erfgenamen heeft. Het fenomeen ‘stiefkind’ mag immers niet worden weggedacht. Het is allerminst ondenkbaar dat een erflater diens eigen kinderen blooteigendom van een voorheen aan een huwelijksgemeenschap toebehorend goed nalaat, terwijl de langstlevende echtgenoot een vruchtgebruik op de eerste helft van dat onverdeelde goed verkrijgt.56 Na het overlijden van de langstlevende echtgenoot zal aan diens kinderen evenzeer de eigendom van de tweede helft van datzelfde onverdeelde goed kunnen toekomen,57 terwijl zij zich door het vruchtgebruik dat de langstlevende echtgenoot had op de eerste helft van dat onverdeelde goed wellicht onbewust zijn dat zij slechts deelgerechtigd zijn tot dat goed. Indien in een verklaring van erfrecht géén vermelding wordt gemaakt van deze deelgerechtigdheid althans het eventuele bestaan daarvan, leidt dat direct tot een lagere betrouwbaarheid van de inhoud van die verklaring van erfrecht. Het rechtsverkeer moet uit kunnen gaan van een zo volledig mogelijke beschrijving van de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van personen ten aanzien van een nalatenschap. Mijns inziens geldt derhalve in het bijzonder een verregaande inspanningsplicht voor de notaris om de mate van beschikkingsbevoegdheid van erfgenamen bij goederen waartoe erflater deelgerechtigd was, in een verklaring van erfrecht op te nemen. Daarbij opgemerkt dat de notaris in beginsel slechts is verplicht tot het verrichten van summier onderzoek naar het bestaan van deelgerechtigdheid van de erflater tot niet-registergoederen. Een uitgebreidere onderzoeksplicht is op zijn plaats bij registergoederen, mede vanwege de doorgaans hoge waarde in het economische verkeer die deze goederen vertegenwoordigen. Verstappen lijkt evenzeer de opinie te zijn toegedaan dat in een verklaring van erfrecht vermelding dient te worden gemaakt van de deelgerechtigdheid van erflater tot goederen, al richtte zijn opinie zich op vermelding van (deel)gerechtigdheid tot een onverdeeld aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap.58 Karstens-van Halsema merkt daarentegen op dat een verklaring van erfrecht zich niet leent voor vermelding van deelgerechtigdheid van erflater tot goederen of (deel)gerechtigdheid tot een andere nalatenschap.59 Karsten-van Halsema grondt zijn betoog op vergelijkbare casuïstiek waarbij het eventuele bestaan van deelgerechtigdheid van erflater tot goederen eenvoudigweg kan worden afgeleid uit gegevens omtrent een eerder door een overlijden ontbonden huwelijk van erflater.60 Karsten-van Halsema verbindt daaraan de conclusie dat in zijn casuïstiek een vermelding in een verklaring van erfrecht onnodig is.61 Hierdoor miskent Karsten-van Halsema dat contra-indicatoren, zoals een testamentair beschikt vruchtgebruik aan de langstlevende echtgenoot ter zake goederen van de nalatenschap, bestaan op grond waarvan door (onkundige) derden kan worden verondersteld dat een erflater volledig was gerechtigd tot een goed.
2.3.2 De reikwijdte van de onderzoeksplicht van de notaris
Een uitspraak van de Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2022 bevestigt de verregaande onderzoeksplicht die een notaris heeft ten aanzien van het trekken van conclusies op in een verklaring van erfrecht opgenomen feiten.62 Erflater had bij uiterste wil beschikt dat zijn echtgenote tot executeur van de nalatenschap was benoemd. De nalatenschap werd door alle erfgenamen beneficiair aanvaard, hetgeen in beginsel inhoudt dat de nalatenschap dient te worden vereffend krachtens de wettelijke regeling als vervat in de derde afdeling van de zesde titel van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek.63 De bevoegdheden van de executeur tot beheer over de goederen van de nalatenschap en de voldoening van schulden van de nalatenschap zouden daarmee komen te vervallen,64 tenzij door de executeur een zogenoemde ruimschoots toereikend-verklaring wordt afgelegd.65 66 Een dergelijke verklaring werd door de executeur overgelegd, waardoor de notaris in de verklaring van erfrecht heeft opgenomen dat de executeur zelfstandig bevoegd is om de nalatenschap te beheren.67 Blijkens de Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer had de notaris deze conclusie niet kunnen trekken.68 Omstandigheden in deze zaak, onder meer de wetenschap van de notaris dat ten minste één rechtszaak werd gevoerd tegen erflater en potentieel meerdere rechtszaken zouden volgen, had de notaris moeten aanzetten tot het verrichten van uitgebreid onderzoek naar de juistheid van de ruimschoots toereikend-verklaring.69 De uitspraak verduidelijkt mijns inziens dat de onderzoeksplicht van de notaris zeer verregaand is in die gevallen dat een notaris een conclusie aan een feit wenst te verbinden die is gestaafd op bewijs dat in de nabije toekomst onder druk kan komen te staan, zelfs indien deze twijfels voortvloeien uit subjectief verifieerbare feitelijke gegevens zoals verklaringen van personen.70
2.3.3 De tussenconclusie op de inspannings- en onderzoeksplicht van de notaris
In het teken van al het vorenstaande dient mijns inziens te worden geconcludeerd dat van een notaris verwacht mag worden dat deze, ter staving van in een verklaring van erfrecht getrokken conclusies, informatie put uit alle beschikbare en voor derden objectief verifieerbare en controleerbare informatiebronnen die tot zijn beschikking staan. De inspanningsplicht van de notaris reikt in dusverre dat deze is verplicht alle voor de op de nalatenschap betrekking hebbende beheers- of beschikkingsbevoegdheid relevante feiten, in een verklaring van erfrecht op te nemen. Deze inspanningsplicht gaat heden niet zover dat een notaris conclusies dient te trekken op feiten die zien op de mate van beschikkingsbevoegdheid, al acht ikzelf dat wel wenselijk. Ten aanzien van de onderzoeksplicht van een notaris dient te worden opgemerkt dat deze een zeer verregaand en omvangrijk karakter heeft. De notaris is immers onder meer verplicht nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van aan diens conclusies ten grondslag liggend bewijs, indien daaromtrent twijfels bestaan op grond van objectief én subjectief verifieerbare feitelijke gegevens.
2.4.1 De invulling van de onderzoeksplicht van derden bij de verklaring van erfrecht
Dat derden die afgaan op door een notaris in een verklaring van erfrecht getrokken conclusies worden geacht te goeder trouw te zijn, is het uitgangspunt bij de wettelijke regeling van de verklaring van erfrecht.71 Vorenstaande lijdt echter uitzondering indien ‘degene die op de verklaring is afgegaan wist of door grove nalatigheid niet wist, dat de inhoud van de verklaring niet met de werkelijkheid overeenstemt’.72 In parlementaire geschiedenis wordt hieromtrent nog opgemerkt dat de uitzonderingsbepaling zo gelezen dient te worden dat ‘degene die op de verklaring is afgegaan, niet als te goeder trouw geldt, indien op grond van bijzondere omstandigheden van hem een ander onderzoek kan worden gevergd, dat hem de onjuistheid van de verklaring zou hebben doen blijken’.73 Opmerking verdient dat vorenbedoelde uitzonderingsbepaling in 2015 is gewijzigd om deze in formulering gelijk te trekken met een vergelijkbare uitzonderingsbepaling bij de Europese erfrechtverklaring, aangezien de wetgever nadrukkelijk beoogt interpretatieverschillen tussen bepalingen van de nationale en Europese erfrechtverklaring te voorkomen.74 Daaruit moet worden verondersteld dat de ‘definiëringstaak’ van de Nederlandse wetgever en rechtspraak is uitbesteed aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.75
De Gruiter-Koopmans haalt enkele bijzondere omstandigheden aan die zich na het tijdstip van de afgifte van een verklaring van erfrecht kunnen openbaren.76 Zo kan een uit het buitenland afkomstige recentere uiterste wil opduiken op grond waarvan een andere erfstelling bestaat óf kan blijken dat een erfgenaam in het binnen- of buitenland is veroordeeld wegens gepleegde misdrijven jegens de erflater, hetgeen hem onwaardig maakt te erven.77 Van al het vorenstaande kan worden betoogd dat een derde die wetenschap had van deze omstandigheden, niet kan worden geacht te goeder trouw te zijn.78 Dit geldt evenzeer in de situatie dat de erfgenamen, zoals in de eerder aangehaalde uitspraak van de Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2022,79 de eigendom van goederen van de nalatenschap wensen over te dragen, veronderstellende dat een kans bestond dat erflater kinderen had verwekt die een gerechtelijke procedure tot vaststelling van het ouderschap zouden kunnen verzoeken.80 Duidelijke kost, zo meen ikzelf.
Een complexere, mijns inziens niet onbelangrijke bijzondere omstandigheid, is gelegen in het volgende. Zoals uit jurisprudentieonderzoek is gebleken, is de notaris onverplicht feiten op te nemen die niet rechtstreeks zien op de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van personen ter zake de nalatenschap.81 Het wezen van de regeling bij de verklaring van erfrecht is dat duidelijkheid ontstaat omtrent de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van personen ter zake de nalatenschap.82 Het ligt mijns inziens in de lijn der verwachting dat de notaris alle hem bekende voor de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van de erfgenamen relevante feiten opneemt in een verklaring van erfrecht. Waarbij evenzeer vermelding dient te worden gemaakt van de mate van beschikkingsbevoegdheid die erfgenamen toekomt ten aanzien van nalatenschapsgoederen waar erflater slechts ten dele tot was gerechtigd.83 Dezelfde ‘opnameverplichting’ meen ik te doen gelden in de gevallen die een in het rechtsverkeer met een beperkte beschikkingsbevoegdheid overeenkomend gevolg bewerkstelligen, zoals bij huurovereenkomsten en verblijvingsbedingen. In die gevallen is immers niet mogelijk de eigendom van een onroerende zaak onvoorwaardelijk over te dragen, hetgeen bij beperkte beschikkingsbevoegdheid niet anders is. De jurisprudentie leert echter dat dit niet vanzelfsprekend is; de notaris is onverplicht vorenstaande in een verklaring van erfrecht op te nemen. Het gaat zijn inspanningsplicht te buiten.84 Indien het bestendige praktijk blijkt vorenstaande feiten buiten een verklaring van erfrecht te laten, dan kan hiernaar mijns inziens van een derde meer onderzoek worden verwacht. Het rechtsverkeer gaat immers uit van een verklaring van erfrecht die zoveel als mogelijk overeenkomt met de rechtstoestand na overlijden van een persoon. Van zodanige verklaring is géén sprake indien voor de beheers- of beschikkingsbevoegdheid relevante feiten niet door een notaris worden opgenomen. Waar de inspanningsplicht van de notaris ophoudt, (her)leeft de onderzoeksplicht van derden.
De rechtsbeschermingsfunctie van de verklaring van erfrecht in het maatschappelijk en rechtsverkeer is allerminst miniem. De financiële belangen van schuldenaren, schuldeisers en erfgenamen worden ontleend aan de verklaring van erfrecht. In vele gevallen is met eigendomsoverdracht van goederen, de vrijgave van financiële tegoeden en het instellen van rechtsmiddelen een verklaring van erfrecht gemoeid. Niet onbegrijpelijk is dat van een notaris, die als enige is bevoegd een zodanige verklaring te verstrekken, een hoge mate van inspanning mag worden verwacht bij het trekken van conclusies ten aanzien van de feiten die in een verklaring van erfrecht worden opgenomen.
Ten aanzien van de beantwoording van de hoofdvraag van deze thesis, “In hoeverre zijn derden gehouden onderzoek te verrichten ten aanzien van in een verklaring van erfrecht vermelde ‘feiten’, teneinde een rechtsvermoeden van goede trouw te kunnen behouden?”, kan het volgende worden geconcludeerd. De verregaande inspanningsverplichting in combinatie met de deskundigheid van de notaris zal nagenoeg altijd een betrouwbare inhoud van de verklaring ten gevolge hebben. Dat neemt niet weg dat het aan de volledigheid van een verklaring van erfrecht kan ontbreken, doordat een notaris onverplicht is conclusies te trekken ten aanzien van de mate van beschikkingsbevoegdheid die erfgenamen toekomt bij ten dele in de nalatenschap vallende goederen. Een verklaring van erfrecht dekt daardoor mijns inziens niet de gehele lading van onderwerpen die de wettelijke regeling rondom de afwikkeling van een nalatenschap van een overleden persoon tracht te bestrijken. Ten aanzien van hetgeen in de verklaring van erfrecht is opgenomen, kan mijns inziens een summiere onderzoeksplicht voor derden worden geïmpliceerd die slechts vereist zal zijn indien naar de wetenschap van derden de kennelijke onjuistheid van de inhoud van de verklaring van erfrecht blijkt. Hetgeen, bezien de inspanningsplicht en deskundigheid van de notaris, in de rechtspraktijk niet tot nauwelijks het geval zal zijn. Vorenstaande verklaart wellicht dat noch de wetgever, de rechtsprekende macht als (notariële) juristen een eenduidige invulling hebben kunnen geven aan de uitzondering op de beschermingsbepaling van zij die afgaan op in een verklaring van erfrecht vermelde ‘feiten’, anders dan in zeer specifieke omstandigheden. Weinig rechtsontwikkeling behoeft plaats te hebben bij wetsartikelen die niet althans nauwelijks toepassing hebben. Wellicht zal het Hof van Justitie van de Europese Unie te zijner tijd in een duidelijkere interpretatie kunnen voorzien. Mijns inziens (her)leeft de onderzoeksplicht van derden echter, indien uit de rechtspraktijk blijkt dat structureel voor de beheers- of beschikkingsbevoegdheid van rechtsopvolgers belangrijke feiten worden geweerd uit een verklaring van erfrecht. Diezelfde mening is mij toegedaan voor situaties waarbij zich een in het rechtsverkeer met een beperkte beschikkingsbevoegdheid overeenkomend gevolg verwezenlijkt, zoals bij toepasselijkheid van een huurovereenkomst of verblijvingsbeding. In die situaties kan immers niet meer in alle redelijkheid worden gesteld dat erfgenamen bevoegd zijn om onvoorwaardelijk de eigendom van goederen over te dragen.85
Eindnoten
1 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002; Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl.. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003.
2 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 908.
3 Zie: artt. 4:187-4:188a BW; Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 908-915.
4 Asser/Meijers 1930, p. 210-211; Völlmar 1942, p. 576-577; Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005/14.
5 Vgl. Reinhartz, in: GS Erfrecht, art. 4:188 BW, aant. 2.
6 De eerst vindbare vermelding van deze term stamt uit een uitspraak van de Rechtbank Zutphen van 21 mei 1896; zie: Cremers/Pathuis-Cremers 1908, p. 623.
7 Eggens & Van de Velde 1936, p. 84; Völlmar 1942, p. 576-577; Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005/14.
8 Vgl. Asser/Meijers 1930, p. 210-211; ‘Wet op het notarisambt 1842’ en het ‘Nederlandse Burgerlijk Wetboek’ van 1838.
9 Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005/14.
10 Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005/14; Reinhartz, in: GS Erfrecht, art. 4:188 BW, aant. 2; art. 38a Wna 1842 (Stb. 1991, 606).
11 Besluit van 11 november 2002 (Stb. 2002, 558).
12 Vgl. art. 4:188 lid 1 onder a BW.
13 Vgl. art. 4:188 lid 1 BW.
14 Asser/Perrick 4 2021/548; Perrick 2014, p. 529.
15 Vgl. art. 4:188 lid 1 BW.
16 Vgl. Reinhartz in: GS Erfrecht, art. 4:188 BW, aant. 4.
17 Vlg. art. 4:188 lid 1 BW.
18 Vlg. art. 159 lid 1 Rv in verbinding met art. 156 lid 2 Rv en art. 2 lid 1 Wna.
19 Vlg. art. 157 lid 1 Rv.
20 Vgl. Kamerstukken I 2001/02, 27245, nr. 113a, p. 1-2.
21 Vgl. Kamerstukken I 2001/02, 27245, nr. 113a, p. 1-2; Melis/Waaijer, De Notariswet 2019/6.9.3; Van der Geld 2011, p. 26; HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, r.o. 3.3.1.
22 Van der Geld 2011, p. 26; art. 3:302 BW.
23 De bedoelde criteria zijn verspreid over het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek.
24 Het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek bevat eveneens criteria ten aanzien van legitimarissen, legatarissen, executeurs, bewindvoerders en vereffenaars.
25 Vgl. Kolkman 2004, p. 509.
26 Vgl. Kolkman 2004, p. 509.
27 Vgl. art. 4:13 lid 1 BW.
28 Dit is in mindere mate noodzakelijk indien erflater na terugkomst in Nederland een testament heeft opgemaakt waarin alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen worden herroepen.
29 Opmerking verdient dat de verklaring van erfrecht hoofdzakelijk van belang is om beheers- en beschikkingsbevoegdheid van personen ter zake een nalatenschap aan te kunnen tonen, doch het ook belangrijk kan zijn ten aanzien van de mogelijkheid voor het instellen van rechtsmiddelen, getuige HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:153.
30 Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/79.1.
31 Vgl. art. 4:187 lid 1 BW.
32 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 915.
33 Vgl. art. 4:188 lid 1 BW.
34 Van Mourik, ‘Notaris en zijn zorgplicht jegens private derden in het algemeen’ 2017, p. 345.
35 Van Mourik, ‘Rechtsorde, rechtsverkeer en rechtszekerheid’ 2017, p. 340.
36 Van Mourik, ‘Rechtsorde, rechtsverkeer en rechtszekerheid’ 2017, p. 341.
37 Kolkman 2004, p. 508.
38 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2179 (nr. 2).
39 Vgl. Verstappen, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:188 BW, aant. 2; Kolkman 2004, p. 508-509.
40 Kolkman 2004, p. 509.
41 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2179 (nr. 2).
42 Hof Amsterdam 19 april 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BM4674.
43 Hof Amsterdam 19 april 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BM4674, r.o. 6.2.
44 Hof Amsterdam 19 april 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BM4674, r.o. 6.2.
45 Omwille van de leesbaarheid in het vervolg aangehaald als ‘derden’ in plaats van ‘derden althans ten minste voor andere notarissen’.
46 Vgl. art. 4:3 BW.
47 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24.
48 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24, r.o. 3.1.
49 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24, r.o. 5.2.
50 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24, r.o. 5.2.
51 Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2785, r.o. 6.3.
52 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:THORARL:2015:56.
53 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:THORARL:2015:56, r.o. 2.1-2.4.
54 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:THORARL:2015:56, r.o. 3.1
55 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:THORARL:2015:56, r.o. 4.1.
56 Met ‘eerste helft’ wordt bedoeld de onverdeelde helft van een goed dat toekomt aan de nalatenschap van de eerst overleden echtgenoot.
57 Met ‘tweede helft’ wordt bedoeld de onverdeelde helft van een goed dat toekomt aan (de nalatenschap van) de laatst overleden echtgenoot.
58 Verstappen 1999, p. 244-245.
59 Karstens-van Halsema 1998.
60 Ontbinding van een huwelijk door overlijden leidt tot ontbinding van een aanwezige huwelijksgemeenschap én tot een aandeel in die ontbonden gemeenschap; art. 1:149 onder a BW in verbinding met art. 1:99 lid 1 onder a BW en art. 1:100 BW.
61 Karstens-van Halsema 1998.
62 Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 3 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1296.
63 Vgl. artt. 4:202-4:226 BW.
64 Vlg. art. 4:143 lid 1 BW in verbinding met art. 4:149 lid 1 onder d BW.
65 Vlg. art. 4:202 lid 1 onder a BW.
66 Met een ruimschoots toereikend-verklaring stelt de executeur dat het vermogen van erflater van dusdanige omvang is dat daaruit alle schulden van de nalatenschap kunnen worden voldaan.
67 Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 3 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1296, r.o. 3.9.
68 Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 3 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1296, r.o. 5.3.
69 Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 3 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1296, r.o. 5.3.
70 Als subjectief verifieerbaar feitelijk gegeven heeft bijvoorbeeld te gelden de verklaring van erfgenamen dat eventueel meer rechtszaken kunnen volgen, terwijl daarvoor géén objectief bewijs, zoals een dagvaarding, aanwezig is.
71 Vgl. art. 4:187 lid 1 BW.
72 Vlg. art. 4:187 lid 3 BW.
73 Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 915.
74 Kamerstukken II 2013/14, 33851, nr. 3, p. 17; vgl. Knot 2015, p. 6.
75 Vgl. Knot 2015, p. 6-7.
76 De Gruiter-Koopmans 2022, p. 887.
77 De Gruiter-Koopmans 2022, p. 887.
78 Vgl. art. 4:187 lid 3 BW.
79 Hof Amsterdam 3 mei 2022 (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer), ECLI:NL:GHAMS:2022:1296.
80 Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind, waardoor deze vanaf diens geboorte onder het wettelijke versterferfrecht erfgenaam van erflater is.
81 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24.
82 Zie daaromtrent mede paragraaf 2.1.1.
83 Zie daaromtrent mede paragraaf 2.3.1.
84 Vgl. Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24; Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:THORARL:2015:56.
85 Met ‘onvoorwaardelijk’ wordt hier niet de goederenrechtelijke doch feitelijke definitie bedoeld.
Literatuurlijst
Asser/Meijers 1930
E.M. Meijers, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Vierde deel erfrecht, Zwolle: Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1930.
Asser/Perrick 4 2021
S. Perrick, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 4. Erfrecht en schenking, Deventer: Wolters Kluwer 2021.
Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Boek 4 2002
G. van der Burght, E.W.J. Ebben & M.R. Kremer (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vaststellingswet Boek 4, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002.
Van der Burght, Ebben & Kremer (red.), Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003
G. van der Burght, E.W.J. Ebben & M.R. Kremer (red.), Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2003.
Cremers/Pathuis-Cremers 1908
G.F.M. Pathuis-Cremers & H.A.A. Cremers, Mr. W.C.I.J. Cremers Aanteekeningen op de Nederlandsche Wetboeken bevattende de litteratuur en de jurisprudentie. Eerste deel Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, ’s-Gravenhage: Boekh. vh. Gebr. Belinfante 1908.
Eggens & Van de Velde 1936
J. Eggens & I. Van de Velde, Modellen van Notarieele Akten en van eenige Onderhandsche Akten, betrekking hebbende op de onderwerpen geregeld in het Burgerl. Wetboek. Verzameld en ontworpen door Mr. J. Eggens en Mr. I. van de Velde, Zwolle: Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1936.
Van der Geld 2011
L.A.G.M. van der Geld, ‘De ‘voorwaardelijke’ verklaring van erfrecht’, TE 2011-2, p. 26-30.
De Gruiter-Koopmans 2022
A.G. de Gruiter-Koopmans, ‘Derdenbescherming van de verklaring van erfrecht, in het bijzonder bij de overdracht van registergoederen. Art. 4:187 lid 1 BW, een vreemde eend in de bijt?’, WPNR 2022/7393, p. 886-890.
Karstens-van Halsema 1998
H.M. Karstens-van Halsema, ‘De functie van de verklaring van erfrecht’, JBN 1998/12.
Knot 2015
J.G. Knot, ‘Tegenstrijdige Europese verklaringen van erfrecht’, FTV 2015/9.
Kolkman 2004
W.D. Kolkman, ‘De zwijgende saniet en de verklaring van erfrecht’, WPNR 2004/6583, p. 507-509.
Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW nr. B22) 2005
W.R. Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Monografieën BW nr. B22), Deventer: Kluwer 2005.
Melis/Waaijer, De Notariswet 2019
J.C.H. Melis/B.C.M. Waaijer, De Notariswet, Deventer: Wolters Kluwer 2019.
Van Mourik, ‘Notaris en zijn zorgplicht jegens private derden in het algemeen’ 2017
M.J.A. van Mourik, ‘Notaris en zijn zorgplicht jegens private derden in het algemeen’, in: S.E. Bartels e.a. (red.), Vertrouwen in het burgerlijke recht. Liber amicorum prof. mr. S.C.J.J. Kortmann (Onderneming & Recht nr. 100), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 345-347.
Van Mourik, ‘Rechtsorde, rechtsverkeer en rechtszekerheid’ 2017
M.J.A. van Mourik, ‘Rechtsorde, rechtsverkeer en rechtszekerheid’, in: S.E. Bartels e.a. (red.), Vertrouwen in het burgerlijke recht. Liber amicorum prof. mr. S.C.J.J. Kortmann (Onderneming & Recht nr. 100), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 338-341.
Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021
M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Monografieën Privaatrecht nr. 1), Deventer: Wolters Kluwer 2021.
Perrick 2014
S. Perrick, ‘Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht’, WPNR 2014/7022, p. 529-535.
Reinhartz, in: GS Erfrecht, art. 4:188 BW, aant. 2
Reinhartz, ‘Lid 1: vorm van de verklaring van erfrecht’, in: T.J. Mellema-Kranenburg (red.), Groene Serie Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer.
Verstappen 1999
L.C.A. Verstappen, ‘De verklaring van erfrecht in het nieuwe erfrecht: haar vorm en de notariële zorgplicht’, WPNR 1999/6352, p. 243-246.
Verstappen, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:188 BW, aant. 2
Verstappen, ‘Verklaring van erfrecht; inhoud en vorm’, in: H.B. Krans e.a., Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer.
Völlmar 1942
H.F.A. Völlmar, Nederlandsch Burgerlijk Recht. Handleiding voor studie en practijk. Tweede deel zaken- en erfrecht, Zwolle: Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1942.
Jurisprudentielijst
HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341.
HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1531.
Hof Amsterdam 19 april 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BM4674.
Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 12 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2785.
Hof Amsterdam (Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) 3 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1296.
Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:24.
Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:56.